Synoniemen: aanbinden, afmeren, onderbinden, vastbinden, vastleggen, aanmeren
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈmerə(n)/ |
---|
Afbreking | me·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) meer | (ik) meerde |
(jij) meert | (jij) meerde |
(hij) meert | (hij) meerde |
(wij) meren | (wij) meerden |
(jullie) meren | (jullie) meerden |
(gij) meert | (gij) meerdet |
(zij) meren | (zij) meerden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) mere | (dat ik) meerde |
(dat jij) mere | (dat jij) meerde |
(dat hij) mere | (dat hij) meerde |
(dat wij) meren | (dat wij) meerden |
(dat jullie) meren | (dat jullie) meerden |
(dat gij) meret | (dat gij) meerdet |
(dat zij) meren | (dat zij) meerden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
meer | meert |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
merend, merende | (hebben) gemeerd |
Daar hoopten wij de hoeker te kunnen meren.
Ik ging het pad af tot de kleine steiger waar de boten gemeerd lagen.