Synoniemen: beunhazen, broddelen, hannesen, knoeien, modderen, stuntelen, verhaspelen, verprutsen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /vərˈknujə(n)/ |
---|
Afbreking | ver·knoei·en |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) verknoei | (ik) verknoeide |
(jij) verknoeit | (jij) verknoeide |
(hij) verknoeit | (hij) verknoeide |
(wij) verknoeien | (wij) verknoeiden |
(jullie) verknoeien | (jullie) verknoeiden |
(gij) verknoeit | (gij) verknoeidet |
(zij) verknoeien | (zij) verknoeiden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) verknoeie | (dat ik) verknoeide |
(dat jij) verknoeie | (dat jij) verknoeide |
(dat hij) verknoeie | (dat hij) verknoeide |
(dat wij) verknoeien | (dat wij) verknoeiden |
(dat jullie) verknoeien | (dat jullie) verknoeiden |
(dat gij) verknoeiet | (dat gij) verknoeidet |
(dat zij) verknoeien | (dat zij) verknoeiden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
verknoei | verknoeit |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
verknoeiend, verknoeiende | (hebben) verknoeid |