Synoniemen: inrichten, oprichten, stichten, opzetten
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈvɛstəɣə(n)/ |
---|
Afbreking | ves·ti·gen |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) vestig | (ik) vestigde |
(jij) vestigt | (jij) vestigde |
(hij) vestigt | (hij) vestigde |
(wij) vestigen | (wij) vestigden |
(jullie) vestigen | (jullie) vestigden |
(gij) vestigt | (gij) vestigdet |
(zij) vestigen | (zij) vestigden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) vestige | (dat ik) vestigde |
(dat jij) vestige | (dat jij) vestigde |
(dat hij) vestige | (dat hij) vestigde |
(dat wij) vestigen | (dat wij) vestigden |
(dat jullie) vestigen | (dat jullie) vestigden |
(dat gij) vestiget | (dat gij) vestigdet |
(dat zij) vestigen | (dat zij) vestigden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
vestig | vestigt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
vestigend, vestigende | (hebben) gevestigd |