Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈrɔntrɛi̯də(n)/, /ˈrɔntrɛi̯jə(n)/ |
Afbreking | rond·rij·den |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) rijd rond, rij rond | (ik) reed rond |
(jij) rijdt rond | (jij) reed rond |
(hij) rijdt rond | (hij) reed rond |
(wij) rijden rond | (wij) reden rond |
(jullie) rijden rond | (jullie) reden rond |
(gij) rijdt rond | (gij) reedt rond |
(zij) rijden rond | (zij) reden rond |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) rondrijde | (dat ik) rondrede |
(dat jij) rondrijde | (dat jij) rondrede |
(dat hij) rondrijde | (dat hij) rondrede |
(dat wij) rondrijden | (dat wij) rondreden |
(dat jullie) rondrijden | (dat jullie) rondreden |
(dat gij) rondrijdet | (dat gij) rondredet |
(dat zij) rondrijden | (dat zij) rondreden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
rijd rond, rijdt rond | rijdt rond |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
rondrijdend, rondrijdende | (hebben) rondgereden |
Esperanto | veturigi sencele |
---|