Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ovəˈrɛi̯də(n)/ |
Afbreking | over·rij·den |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) overij, overrijd | (ik) overreed |
(jij) overrijdt | (jij) overreed |
(hij) overrijdt | (hij) overreed |
(wij) overrijden | (wij) overreden |
(jullie) overrijden | (jullie) overreden |
(gij) overrijdt | (gij) overreedt |
(zij) overrijden | (zij) overreden |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) overrijde | (dat ik) overrede |
(dat jij) overrijde | (dat jij) overrede |
(dat hij) overrijde | (dat hij) overrede |
(dat wij) overrijden | (dat wij) overreden |
(dat jullie) overrijden | (dat jullie) overreden |
(dat gij) overrijdet | (dat gij) overredet |
(dat zij) overrijden | (dat zij) overreden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
overij, overrijd | overrijdt |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
overrijdend, overrijdende | (hebben) overreden |
Engels | run over; run down |
---|---|
Esperanto | superveturi |