Synoniemen: beduiden, voorspéllen, voorzéggen, waarzeggen, vooruitzeggen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /profeˈterə(n)/ |
---|
Afbreking | pro·fe·te·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) profeteer | (ik) profeteerde |
(jij) profeteert | (jij) profeteerde |
(hij) profeteert | (hij) profeteerde |
(wij) profeteren | (wij) profeteerden |
(jullie) profeteren | (jullie) profeteerden |
(gij) profeteert | (gij) profeteerdet |
(zij) profeteren | (zij) profeteerden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) profetere | (dat ik) profeteerde |
(dat jij) profetere | (dat jij) profeteerde |
(dat hij) profetere | (dat hij) profeteerde |
(dat wij) profeteren | (dat wij) profeteerden |
(dat jullie) profeteren | (dat jullie) profeteerden |
(dat gij) profeteret | (dat gij) profeteerdet |
(dat zij) profeteren | (dat zij) profeteerden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
profeteer | profeteert |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
profeterend, profeterende | (hebben) geprofeteerd |