Woordsoort | wederkerend werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) misdraag mij | (ik) misdroeg mij |
(jij) misdraagt je | (jij) misdroeg je |
(hij) misdraagt zich | (hij) misdroeg zich |
(wij) misdragen ons | (wij) misdroegen ons |
(jullie) misdragen ons | (jullie) misdroegen ons |
(gij) misdraagt u | (gij) misdroegt u |
(zij) misdragen zich | (zij) misdroegen zich |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) mij misdrage | (dat ik) mij misdroege |
(dat jij) je misdrage | (dat jij) je misdroege |
(dat hij) zich misdrage | (dat hij) zich misdroege |
(dat wij) ons misdragen | (dat wij) ons misdroegen |
(dat jullie) ons misdragen | (dat jullie) ons misdroegen |
(dat gij) u misdraget | (dat gij) u misdroeget |
(dat zij) zich misdragen | (dat zij) zich misdroegen |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
misdraag je | misdraagt je |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
zich misdragend, zich misdragende | (hebben) zich misdragen |