Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /təˈrɵxrɛi̯(d)ə(n)/ |
Afbreking | te·rug·rij·den |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) rij terug, rijd terug | (ik) reed terug |
(jij) rijdt terug | (jij) reed terug |
(hij) rijdt terug | (hij) reed terug |
(wij) rijden terug | (wij) reden terug |
(jullie) rijden terug | (jullie) reden terug |
(gij) rijdt terug | (gij) reedt terug |
(zij) rijden terug | (zij) reden terug |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) terugrijde | (dat ik) terugrede |
(dat jij) terugrijde | (dat jij) terugrede |
(dat hij) terugrijde | (dat hij) terugrede |
(dat wij) terugrijden | (dat wij) terugreden |
(dat jullie) terugrijden | (dat jullie) terugreden |
(dat gij) terugrijdet | (dat gij) terugredet |
(dat zij) terugrijden | (dat zij) terugreden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
rij terug, rijd terug | rijdt terug |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
terugrijdend, terugrijdende | (zijn) teruggereden |
Esperanto | rerajdi |
---|