Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈœy̯tsɛtə(n)/ |
Afbreking | uit·zet·ten |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(hij) zet uit | (hij) zette uit |
(zij) zetten uit | (zij) zetten uit |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat hij) uitzette | (dat hij) uitzette |
(dat zij) uitzetten | (dat zij) uitzetten |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
uitzettend, uitzettende | (zijn) uitgezet |
Duits | sich dehnen; sich ausdehnen; sich weiten; sich ausweiten |
---|---|
Engels | expand |
Esperanto | dilatiĝi |
Portugees | dilatar‐se |