Ynformaasje oer it wurd zwiepen (Nederlânsk → Esperanto: svingiĝi)

Synonimen: gieren, slingeren, zwaaien, zwieren, zwindelen, zwirrelen

Wurdsoartetiidwurd
Utspraak/ˈzʋipə(n)/
Ofbrekingzwie·pen

Ferfoarming

Oantoanende foarm
NotiidDoetiid
(hij) zwiept(hij) zwiepte
(zij) zwiepen(zij) zwiepten
Oanfoegjende foarm
NotiidDoetiid
(dat hij) zwiepe(dat hij) zwiepte
(dat zij) zwiepen(dat zij) zwiepten
Mulwurden
NomulwurdDoemulwurd
zwiepend, zwiepende(zijn) gezwiept

Foarbylden fan gebrûk

De boom zwiepte heen en weer.
Samen schoven we voorzichtig voort over de zwiepende tak, maar toen we bij het uiteinde kwamen, merkten we dat ons gezamenlijke gewicht de tak zo deed doorbuigen dat de ingang van de grot nu te ver boven onze hoofden was en dat we de rand niet konden bereiken.

Oarsettingen

Deensksvinge
Dútskschlingen; schwingen
Esperantosvingiĝi
Ingelsksway; swing; oscillate; vibrate; wag; wave; waggle
Portegeeskagitar‐se
Sealterfryskswänke; swierje; swooie