Ynformaasje oer it wurd vooruitzeggen (Nederlânsk → Esperanto: antaŭdiri)

Synonimen: beduiden, voorspéllen, voorzéggen, waarzeggen, profeteren

Wurdsoartetiidwurd
Utspraak/voˈrœy̯tsɛɣə(n)/
Ofbrekingvoor·uit·zeg·gen

Ferfoarming

Oantoanende foarm
NotiidDoetiid
(ik) zeg vooruit(ik) zei vooruit, zegde vooruit
(jij) zegt vooruit(jij) zei vooruit, zegde vooruit
(hij) zegt vooruit(hij) zei vooruit, zegde vooruit
(wij) zeggen vooruit(wij) zeiden vooruit, zegden vooruit
(jullie) zeggen vooruit(jullie) zeiden vooruit, zegden vooruit
(gij) zegt vooruit(gij) zeidet vooruit, zegdet vooruit
(zij) zeggen vooruit(zij) zeiden vooruit, zegden vooruit
Oanfoegjende foarm
NotiidDoetiid
(dat ik) vooruitzegge(dat ik) vooruitzei, vooruitzegde
(dat jij) vooruitzegge(dat jij) vooruitzei, vooruitzegde
(dat hij) vooruitzegge(dat hij) vooruitzei, vooruitzegde
(dat wij) vooruitzeggen(dat wij) vooruitzein, vooruitzegden
(dat jullie) vooruitzeggen(dat jullie) vooruitzein, vooruitzegden
(dat gij) vooruitzegget(dat gij) vooruitzeit, vooruitzegdet
(dat zij) vooruitzeggen(dat zij) vooruitzein, vooruitzegden
hjittende foarm
Iental/MeartalMeartal
zeg vooruitzegt vooruit
Mulwurden
NomulwurdDoemulwurd
vooruitzeggend, vooruitzeggende(hebben) vooruitgezegd

Foarbylden fan gebrûk

Maar wat hij zal zien, kan zelfs de wijste niet vooruitzeggen.

Oarsettingen

Afrikaanskvoorspél
Deenskforudsige
Dútskvorhersagen; vornweg sagen; voraussagen
Esperantoantaŭdiri; profeti
Frânskprédire
Fryskfoarsizze
Ingelskaugur; forecast; foretell; predict; prophesy; divine
Italjaanskpredire
Katalaanskpredir
Portegeeskagourar; predizer; profetizar
Spaanskadivinar; predecir; profetizar; vaticinar
Sweedskvarsla