Information about the word uitbrullen (Dutch → Esperanto: blekegi)

Synonyms: bulken, loeien

Part of speechverb

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) brul uit(ik) brulde uit
(jij) brult uit(jij) brulde uit
(hij) brult uit(hij) brulde uit
(wij) brullen uit(wij) brulden uit
(jullie) brullen uit(jullie) brulden uit
(gij) brult uit(gij) bruldet uit
(zij) brullen uit(zij) brulden uit
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) uitbrulle(dat ik) uitbrulde
(dat jij) uitbrulle(dat jij) uitbrulde
(dat hij) uitbrulle(dat hij) uitbrulde
(dat wij) uitbrullen(dat wij) uitbrulden
(dat jullie) uitbrullen(dat jullie) uitbrulden
(dat gij) uitbrullet(dat gij) uitbruldet
(dat zij) uitbrullen(dat zij) uitbrulden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
brul uitbrult uit
Participles
Present participlePast participle
uitbrullend, uitbrullende(hebben) uitgebruld

Translations

Afrikaansbrul
Czechřvát
Englishroar
Esperantoblekegi
Germanbrüllen
Spanishberrear; mugir; rugir