Synonyms: gappen, jatten, stelen, zich vergrijpen aan
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ɔntˈfremdə(n)/ |
---|
Hyphenation | ont·vreem·den |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) ontvreemd | (ik) ontvreemdde |
(jij) ontvreemdt | (jij) ontvreemdde |
(hij) ontvreemdt | (hij) ontvreemdde |
(wij) ontvreemden | (wij) ontvreemdden |
(jullie) ontvreemden | (jullie) ontvreemdden |
(gij) ontvreemdt | (gij) ontvreemddet |
(zij) ontvreemden | (zij) ontvreemdden |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) ontvreemde | (dat ik) ontvreemdde |
(dat jij) ontvreemde | (dat jij) ontvreemdde |
(dat hij) ontvreemde | (dat hij) ontvreemdde |
(dat wij) ontvreemden | (dat wij) ontvreemdden |
(dat jullie) ontvreemden | (dat jullie) ontvreemdden |
(dat gij) ontvreemdet | (dat gij) ontvreemddet |
(dat zij) ontvreemden | (dat zij) ontvreemdden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
ontvreemd | ontvreemdt |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
ontvreemdend, ontvreemdende | (hebben) ontvreemd |
De koning nam het bericht dat het lijk van de dief was ontvreemd, hoog op.
En er is niets ontvreemd?