Information about the word smakken (Dutch → Esperanto: ŝmaci)

Part of speechverb

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) smak(ik) smakte
(jij) smakt(jij) smakte
(hij) smakt(hij) smakte
(wij) smakken(wij) smakten
(jullie) smakken(jullie) smakten
(gij) smakt(gij) smaktet
(zij) smakken(zij) smakten
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) smakke(dat ik) smakte
(dat jij) smakke(dat jij) smakte
(dat hij) smakke(dat hij) smakte
(dat wij) smakken(dat wij) smakten
(dat jullie) smakken(dat jullie) smakten
(dat gij) smakket(dat gij) smaktet
(dat zij) smakken(dat zij) smakten
Imperative mood
Singular/PluralPlural
smaksmakt
Participles
Present participlePast participle
smakkend, smakkende(hebben) gesmakt

Translations

Englishsmack
Esperantoŝmaci
Frenchfaire du bruit avec les lèvres; faire un bruit de succion
Germanschmatzen
Portuguesebeijar ruidosamente; beijocar; fazer ruído de sucção
Saterland Frisiansmakmuulje
Spanishbesar con ruido; comer con ruido
Swedishsmacka