Information about the word afvaren (Dutch → Esperanto: ŝipveturi laŭflue sur)

Part of speechverb
Pronunciation/ˈɑfaːrə(n)/
Hyphenationaf·va·ren

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) vaar af(ik) voer af
(jij) vaart af(jij) voer af
(hij) vaart af(hij) voer af
(wij) varen af(wij) voeren af
(jullie) varen af(jullie) voeren af
(gij) vaart af(gij) voert af
(zij) varen af(zij) voeren af
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) afvare(dat ik) afvoere
(dat jij) afvare(dat jij) afvoere
(dat hij) afvare(dat hij) afvoere
(dat wij) afvaren(dat wij) afvoeren
(dat jullie) afvaren(dat jullie) afvoeren
(dat gij) afvaret(dat gij) afvoeret
(dat zij) afvaren(dat zij) afvoeren
Imperative mood
Singular/PluralPlural
vaar afvaart af
Participles
Present participlePast participle
afvarend, afvarende(zijn) afgevaren

Translations

Englishgo down
Esperantoŝipveturi laŭflue sur