Part of speech | verb |
---|---|
Pronunciation | /ˈɔndərɣan/ |
Hyphenation | on·der·gaan |
Indicative mood | |
---|---|
Present tense | Past tense |
(ik) ga onder | (ik) ging onder |
(jij) gaat onder | (jij) ging onder |
(hij) gaat onder | (hij) ging onder |
(wij) gaan onder | (wij) gingen onder |
(jullie) gaan onder | (jullie) gingen onder |
(gij) gaat onder | (gij) gingt onder |
(zij) gaan onder | (zij) gingen onder |
Subjunctive mood | |
Present tense | Past tense |
(dat ik) onderga | (dat ik) onderginge |
(dat jij) onderga | (dat jij) onderginge |
(dat hij) onderga | (dat hij) onderginge |
(dat wij) ondergaan | (dat wij) ondergingen |
(dat jullie) ondergaan | (dat jullie) ondergingen |
(dat gij) ondergaat | (dat gij) onderginget |
(dat zij) ondergaan | (dat zij) ondergingen |
Participles | |
Present participle | Past participle |
ondergaand, ondergaande | (zijn) ondergegaan |