Synonyms: terugkeren, terugkomen, wederkeren, wederkomen, weerkeren
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ʋeˈrɔmkomə(n)/ |
---|
Hyphenation | weer·om·ko·men |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) kom weerom | (ik) kwam weerom |
(jij) komt weerom | (jij) kwam weerom |
(hij) komt weerom | (hij) kwam weerom |
(wij) komen weerom | (wij) kwamen weerom |
(jullie) komen weerom | (jullie) kwamen weerom |
(gij) komt weerom | (gij) kwaamt weerom |
(zij) komen weerom | (zij) kwamen weerom |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) weeromkome | (dat ik) weeromkwame |
(dat jij) weeromkome | (dat jij) weeromkwame |
(dat hij) weeromkome | (dat hij) weeromkwame |
(dat wij) weeromkomen | (dat wij) weeromkwamen |
(dat jullie) weeromkomen | (dat jullie) weeromkwamen |
(dat gij) weeromkomet | (dat gij) weeromkwamet |
(dat zij) weeromkomen | (dat zij) weeromkwamen |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
kom weerom | komt weerom |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
weeromkomend, weeromkomende | (zijn) weeromgekomen |