Information about the word genezen (Dutch → Esperanto: resaniĝi)

Synonyms: beter worden, helen, herstellen

Part of speechverb
Pronunciation/ɣəˈnezə(n)/
Hyphenationge·ne·zen

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) genees(ik) genas
(jij) geneest(jij) genas
(hij) geneest(hij) genas
(wij) genezen(wij) genazen
(jullie) genezen(jullie) genazen
(gij) geneest(gij) genaast
(zij) genezen(zij) genazen
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) geneze(dat ik) genaze
(dat jij) geneze(dat jij) genaze
(dat hij) geneze(dat hij) genaze
(dat wij) genezen(dat wij) genazen
(dat jullie) genezen(dat jullie) genazen
(dat gij) genezet(dat gij) genazet
(dat zij) genezen(dat zij) genazen
Participles
Present participlePast participle
genezend, genezende(zijn) genezen

Usage samples

De arm van het opperhoofd genas en we werden goede vrienden.
Terwijl zijn botten genazen had Reith alleen contact met vrouwen, een lusteloos groepje, en met Traz Onmale, die het grootste deel van iedere morgen met Reith doorbracht.
Als u zelf maar wilt, kunt u gemakkelijk genezen!

Translations

Czechhojit; hojit se; léčit; léčit se; vyléčit
Danishkomme sig
Englishheal; recover
Esperantoresaniĝi
Frenchguérir; recouvrer
Germangenesen; heilen; wiederherstellen
Polishwyzdrowieć
Saterland Frisianbeeterje; ferheelje
Spanishsanar
Swahili‐pona
Swedishhela
West Frisiangenêze