Synonyms: provianderen, spekken, stijven, voorzien van
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /bəˈvoːradə(n)/ |
---|
Hyphenation | be·voor·ra·den |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) bevoorraad | (ik) bevoorraadde |
(jij) bevoorraadt | (jij) bevoorraadde |
(hij) bevoorraadt | (hij) bevoorraadde |
(wij) bevoorraden | (wij) bevoorraadden |
(jullie) bevoorraden | (jullie) bevoorraadden |
(gij) bevoorraadt | (gij) bevoorraaddet |
(zij) bevoorraden | (zij) bevoorraadden |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) bevoorrade | (dat ik) bevoorraadde |
(dat jij) bevoorrade | (dat jij) bevoorraadde |
(dat hij) bevoorrade | (dat hij) bevoorraadde |
(dat wij) bevoorraden | (dat wij) bevoorraadden |
(dat jullie) bevoorraden | (dat jullie) bevoorraadden |
(dat gij) bevoorradet | (dat gij) bevoorraaddet |
(dat zij) bevoorraden | (dat zij) bevoorraadden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
bevoorraad | bevoorraadt |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
bevoorradend, bevoorradende | (hebben) bevoorraad |