Information about the word grazen (Dutch → Esperanto: paŝtiĝi)

Synonym: weiden

Part of speechverb
Pronunciation/ˈɡrazə(n)/
Hyphenationgra·zen

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) graas(ik) graasde
(jij) graast(jij) graasde
(hij) graast(hij) graasde
(wij) grazen(wij) graasden
(jullie) grazen(jullie) graasden
(gij) graast(gij) graasdet
(zij) grazen(zij) graasden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) graze(dat ik) graasde
(dat jij) graze(dat jij) graasde
(dat hij) graze(dat hij) graasde
(dat wij) grazen(dat wij) graasden
(dat jullie) grazen(dat jullie) graasden
(dat gij) grazet(dat gij) graasdet
(dat zij) grazen(dat zij) graasden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
graasgraast
Participles
Present participlePast participle
grazend, grazende(hebben) gegraasd

Usage samples

De kudde graasde in de buurt van de rivier.
Vroeger lieten de boeren hier hun zieke schapen grazen.

Translations

Czechpást se
Englishgraze
Esperantopaŝtiĝi; paŝti sin
Germangrasen
Portuguesepastar
Saterland Frisianweedje
Spanishpacer
Welshpori