Synonyms: lopen, schrijden, stappen, banjeren
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) treed | (ik) trad |
(jij) treedt | (jij) trad |
(hij) treedt | (hij) trad |
(wij) treden | (wij) traden |
(jullie) treden | (jullie) traden |
(gij) treedt | (gij) tradt |
(zij) treden | (zij) traden |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) trede | (dat ik) trade |
(dat jij) trede | (dat jij) trade |
(dat hij) trede | (dat hij) trade |
(dat wij) treden | (dat wij) traden |
(dat jullie) treden | (dat jullie) traden |
(dat gij) tredet | (dat gij) tradet |
(dat zij) treden | (dat zij) traden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
treed | treedt |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
tredend, tredende | (zijn) getreden |
Hij trad naar voren en greep het doosje van de tafel af.
„Hier wordt gemetseld”, sprak hij tot heer Ollie, die naar buiten trad.
Op hetzelfde moment traden de twee figuren uit de schaduw te voorschijn.