Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) rechtvaardig | (ik) rechtvaardigde |
(jij) rechtvaardigt | (jij) rechtvaardigde |
(hij) rechtvaardigt | (hij) rechtvaardigde |
(wij) rechtvaardigen | (wij) rechtvaardigden |
(jullie) rechtvaardigen | (jullie) rechtvaardigden |
(gij) rechtvaardigt | (gij) rechtvaardigdet |
(zij) rechtvaardigen | (zij) rechtvaardigden |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) rechtvaardige | (dat ik) rechtvaardigde |
(dat jij) rechtvaardige | (dat jij) rechtvaardigde |
(dat hij) rechtvaardige | (dat hij) rechtvaardigde |
(dat wij) rechtvaardigen | (dat wij) rechtvaardigden |
(dat jullie) rechtvaardigen | (dat jullie) rechtvaardigden |
(dat gij) rechtvaardiget | (dat gij) rechtvaardigdet |
(dat zij) rechtvaardigen | (dat zij) rechtvaardigden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
rechtvaardig | rechtvaardigt |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
rechtvaardigend, rechtvaardigende | (hebben) gerechtvaardigd |