Synonyms: doen, steken, stoppen, zetten
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) plaats | (ik) plaatste |
(jij) plaatst | (jij) plaatste |
(hij) plaatst | (hij) plaatste |
(wij) plaatsen | (wij) plaatsten |
(jullie) plaatsen | (jullie) plaatsten |
(gij) plaatst | (gij) plaatstet |
(zij) plaatsen | (zij) plaatsten |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) plaatse | (dat ik) plaatste |
(dat jij) plaatse | (dat jij) plaatste |
(dat hij) plaatse | (dat hij) plaatste |
(dat wij) plaatsen | (dat wij) plaatsten |
(dat jullie) plaatsen | (dat jullie) plaatsten |
(dat gij) plaatset | (dat gij) plaatstet |
(dat zij) plaatsen | (dat zij) plaatsten |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
plaats | plaatst |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
plaatsend, plaatsende | (hebben) geplaatst |
Hij plaatste de opgezette vogel op een plank en keek er een ogenblik naar.
De paaltjes werden geplaatst en de touwtjes gespannen.
Men lope licht en sierlijk voorwaarts, houde dan de pas in en plaatse de linkervoet achter de rechter.