Synonyms: opendoen, openmaken, openstellen, openslaan, aanbreken
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) open | (ik) opende |
(jij) opent | (jij) opende |
(hij) opent | (hij) opende |
(wij) openen | (wij) openden |
(jullie) openen | (jullie) openden |
(gij) opent | (gij) opendet |
(zij) openen | (zij) openden |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) opene | (dat ik) opende |
(dat jij) opene | (dat jij) opende |
(dat hij) opene | (dat hij) opende |
(dat wij) openen | (dat wij) openden |
(dat jullie) openen | (dat jullie) openden |
(dat gij) openet | (dat gij) opendet |
(dat zij) openen | (dat zij) openden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
open | opent |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
openend, openende | (hebben) geopend |
Hoe kan de poort opnieuw worden geopend, en wanneer zal dat zijn?
Zodra wij de deur openden, kwam ons uit de gelagkamer een stinkende tabakswalm tegemoet.
Heer Bommel vouwde zijn regenscherm dicht en opende de deur van het reisbureautje.