Information about the word benaderen (Dutch → Esperanto: alpaŝi al)

Part of speechverb
Pronunciation/bəˈnadərə(n)/
Hyphenationbe·na·de·ren

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) benader(ik) benaderde
(jij) benadert(jij) benaderde
(hij) benadert(hij) benaderde
(wij) benaderen(wij) benaderden
(jullie) benaderen(jullie) benaderden
(gij) benadert(gij) benaderdet
(zij) benaderen(zij) benaderden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) benadere(dat ik) benaderde
(dat jij) benadere(dat jij) benaderde
(dat hij) benadere(dat hij) benaderde
(dat wij) benaderen(dat wij) benaderden
(dat jullie) benaderen(dat jullie) benaderden
(dat gij) benaderet(dat gij) benaderdet
(dat zij) benaderen(dat zij) benaderden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
benaderbenadert
Participles
Present participlePast participle
benaderend, benaderende(hebben) benaderd

Translations

Englishapproach
Esperantoalpaŝi al