Synonyms: de was doen, ómspoelen, wassen
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ˈœʏ̯tʋɑsə(n)/ |
---|
Hyphenation | uit·was·sen |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) was uit | (ik) waste uit |
(jij) wast uit | (jij) waste uit |
(hij) wast uit | (hij) waste uit |
(wij) wassen uit | (wij) wasten uit |
(jullie) wassen uit | (jullie) wasten uit |
(gij) wast uit | (gij) wastet uit |
(zij) wassen uit | (zij) wasten uit |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) uitwasse | (dat ik) uitwaste |
(dat jij) uitwasse | (dat jij) uitwaste |
(dat hij) uitwasse | (dat hij) uitwaste |
(dat wij) uitwassen | (dat wij) uitwasten |
(dat jullie) uitwassen | (dat jullie) uitwasten |
(dat gij) uitwasset | (dat gij) uitwastet |
(dat zij) uitwassen | (dat zij) uitwasten |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
was uit | wast uit |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
uitwassend, uitwassende | (hebben) uitgewassen |