Information about the word dóórwerken (Dutch → Esperanto: labori senĉese)

Part of speechverb
Pronunciation/ˈdorʋɛrkə(n)/
Hyphenationdoor·wer·ken

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) werk door(ik) werkte door
(jij) werkt door(jij) werkte door
(hij) werkt door(hij) werkte door
(wij) werken door(wij) werkten door
(jullie) werken door(jullie) werkten door
(gij) werkt door(gij) werktet door
(zij) werken door(zij) werkten door
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) doorwerke(dat ik) doorwerkte
(dat jij) doorwerke(dat jij) doorwerkte
(dat hij) doorwerke(dat hij) doorwerkte
(dat wij) doorwerken(dat wij) doorwerkten
(dat jullie) doorwerken(dat jullie) doorwerkten
(dat gij) doorwerket(dat gij) doorwerktet
(dat zij) doorwerken(dat zij) doorwerkten
Imperative mood
Singular/PluralPlural
werk doorwerkt door
Participles
Present participlePast participle
doorwerkend, doorwerkende(hebben) doorgewerkt