Synonyms: omleggen, omschakelen
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ˈovərsxakələ(n)/ |
---|
Hyphenation | over·scha·ke·len |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) schakel over | (ik) schakelde over |
(jij) schakelt over | (jij) schakelde over |
(hij) schakelt over | (hij) schakelde over |
(wij) schakelen over | (wij) schakelden over |
(jullie) schakelen over | (jullie) schakelden over |
(gij) schakelt over | (gij) schakeldet over |
(zij) schakelen over | (zij) schakelden over |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) overschakele | (dat ik) overschakelde |
(dat jij) overschakele | (dat jij) overschakelde |
(dat hij) overschakele | (dat hij) overschakelde |
(dat wij) overschakelen | (dat wij) overschakelden |
(dat jullie) overschakelen | (dat jullie) overschakelden |
(dat gij) overschakelet | (dat gij) overschakeldet |
(dat zij) overschakelen | (dat zij) overschakelden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
schakel over | schakelt over |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
overschakelend, overschakelende | (hebben) overgeschakeld |