Synonyms: eindigen, ophouden, uitgaan, uitraken, verlopen, ten einde lopen
Conjugation
| Indicative mood |
|---|
| Present tense | Past tense |
|---|
| (hij) afloopt | (hij) afliep |
| (zij) aflopen | (zij) afliepen |
| Subjunctive mood |
|---|
| Present tense | Past tense |
|---|
| (dat hij) aflope | (dat hij) afliepe |
| (dat zij) aflopen | (dat zij) afliepen |
| Participles |
|---|
| Present participle | Past participle |
|---|
| aflopend, aflopende | (zijn) afgelopen |
Dit loopt slecht af.
Ik ben benieuwd hoe dit afloopt.
De zomer liep af, de herfst kwam terug.
Zo had het zeker wel kunnen aflopen, ja.
Natuurlijk kon dat niet goed aflopen.