Synonyms: mijden, omzéílen, uit de weg gaan, vermijden
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ɔnˈtʋɛi̯kə(n)/ |
---|
Hyphenation | ont·wij·ken |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) ontwijk | (ik) ontweek |
(jij) ontwijkt | (jij) ontweek |
(hij) ontwijkt | (hij) ontweek |
(wij) ontwijken | (wij) ontweken |
(jullie) ontwijken | (jullie) ontweken |
(gij) ontwijkt | (gij) ontweekt |
(zij) ontwijken | (zij) ontweken |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) ontwijke | (dat ik) ontweke |
(dat jij) ontwijke | (dat jij) ontweke |
(dat hij) ontwijke | (dat hij) ontweke |
(dat wij) ontwijken | (dat wij) ontweken |
(dat jullie) ontwijken | (dat jullie) ontweken |
(dat gij) ontwijket | (dat gij) ontweket |
(dat zij) ontwijken | (dat zij) ontweken |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
ontwijk | ontwijkt |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
ontwijkend, ontwijkende | (hebben) ontweken |