Synonyms: uitgooien, uitsmijten
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) werp uit | (ik) wierp uit |
(jij) werpt uit | (jij) wierp uit |
(hij) werpt uit | (hij) wierp uit |
(wij) werpen uit | (wij) wierpen uit |
(jullie) werpen uit | (jullie) wierpen uit |
(gij) werpt uit | (gij) wierpt uit |
(zij) werpen uit | (zij) wierpen uit |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) uitwerpe | (dat ik) uitwierpe |
(dat jij) uitwerpe | (dat jij) uitwierpe |
(dat hij) uitwerpe | (dat hij) uitwierpe |
(dat wij) uitwerpen | (dat wij) uitwierpen |
(dat jullie) uitwerpen | (dat jullie) uitwierpen |
(dat gij) uitwerpet | (dat gij) uitwierpet |
(dat zij) uitwerpen | (dat zij) uitwierpen |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
werp uit | werpt uit |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
uitwerpend, uitwerpende | (hebben) uitgeworpen |