Synonyms: ontspruiten, uitkomen
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ɔntˈlœy̯kə(n)/ |
---|
Hyphenation | ont·lui·ken |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) ontluik | (ik) ontluikte |
(jij) ontluikt | (jij) ontluikte |
(hij) ontluikt | (hij) ontluikte |
(wij) ontluiken | (wij) ontluikten |
(jullie) ontluiken | (jullie) ontluikten |
(gij) ontluikt | (gij) ontluiktet |
(zij) ontluiken | (zij) ontluikten |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) ontluike | (dat ik) ontluikte |
(dat jij) ontluike | (dat jij) ontluikte |
(dat hij) ontluike | (dat hij) ontluikte |
(dat wij) ontluiken | (dat wij) ontluikten |
(dat jullie) ontluiken | (dat jullie) ontluikten |
(dat gij) ontluiket | (dat gij) ontluiktet |
(dat zij) ontluiken | (dat zij) ontluikten |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
ontluik | ontluikt |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
ontluikend, ontluikende | (zijn) onluikt |