Synonyms: het vuur openen, losbranden, lossen, afsteken, afschieten
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) vuur af | (ik) vuurde af |
(jij) vuurt af | (jij) vuurde af |
(hij) vuurt af | (hij) vuurde af |
(wij) vuren af | (wij) vuurden af |
(jullie) vuren af | (jullie) vuurden af |
(gij) vuurt af | (gij) vuurdet af |
(zij) vuren af | (zij) vuurden af |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) afvure | (dat ik) afvuurde |
(dat jij) afvure | (dat jij) afvuurde |
(dat hij) afvure | (dat hij) afvuurde |
(dat wij) afvuren | (dat wij) afvuurden |
(dat jullie) afvuren | (dat jullie) afvuurden |
(dat gij) afvuret | (dat gij) afvuurdet |
(dat zij) afvuren | (dat zij) afvuurden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
vuur af | vuurt af |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
afvurend, afvurende | (hebben) afgevuurd |
Er werden een paar schoten afgevuurd, maar ze waren slecht gericht en veroorzaakten geen schade.
De kanonnen vuurden nog een paar malen hun kogels af en werden toen teruggetrokken.
Conan vuurde pijl na pijl af op de groep.