Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) zeg vooruit | (ik) zei vooruit, zegde vooruit |
(jij) zegt vooruit | (jij) zei vooruit, zegde vooruit |
(hij) zegt vooruit | (hij) zei vooruit, zegde vooruit |
(wij) zeggen vooruit | (wij) zeiden vooruit, zegden vooruit |
(jullie) zeggen vooruit | (jullie) zeiden vooruit, zegden vooruit |
(gij) zegt vooruit | (gij) zeidet vooruit, zegdet vooruit |
(zij) zeggen vooruit | (zij) zeiden vooruit, zegden vooruit |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) vooruitzegge | (dat ik) vooruitzei, vooruitzegde |
(dat jij) vooruitzegge | (dat jij) vooruitzei, vooruitzegde |
(dat hij) vooruitzegge | (dat hij) vooruitzei, vooruitzegde |
(dat wij) vooruitzeggen | (dat wij) vooruitzein, vooruitzegden |
(dat jullie) vooruitzeggen | (dat jullie) vooruitzein, vooruitzegden |
(dat gij) vooruitzegget | (dat gij) vooruitzeit, vooruitzegdet |
(dat zij) vooruitzeggen | (dat zij) vooruitzein, vooruitzegden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
zeg vooruit | zegt vooruit |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
vooruitzeggend, vooruitzeggende | (hebben) vooruitgezegd |