Information about the word struikelen (Dutch → Esperanto: duonfali)

Part of speechverb
Pronunciation/ˈstrœy̯kələ(n)/
Hyphenationstrui·ke·len

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) struikel(ik) struikelde
(jij) struikelt(jij) struikelde
(hij) struikelt(hij) struikelde
(wij) struikelen(wij) struikelden
(jullie) struikelen(jullie) struikelden
(gij) struikelt(gij) struikeldet
(zij) struikelen(zij) struikelden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) struikele(dat ik) struikelde
(dat jij) struikele(dat jij) struikelde
(dat hij) struikele(dat hij) struikelde
(dat wij) struikelen(dat wij) struikelden
(dat jullie) struikelen(dat jullie) struikelden
(dat gij) struikelet(dat gij) struikeldet
(dat zij) struikelen(dat zij) struikelden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
struikelstruikelt
Participles
Present participlePast participle
struikelend, struikelende(zijn) gestruikeld

Usage samples

Achter de drempel struikelden ze over de voeten van iemand die daar op een mat zat.
Terwijl ze door de kamer liepen, struikelde Puttler in het donker over iets.

Translations

Englishstumble
Esperantoduonfali; faleti; stumbli
Germanstraucheln; stolpern
Spanishtropezar
Swedishsnava; snubbla