Information about the word domineren (Dutch → Esperanto: domini)

Synonyms: de boventoon voeren, overheersen

Part of speechverb
Pronunciation/domiˈnerə(n)/
Hyphenationdo·mi·ne·ren

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) domineer(ik) domineerde
(jij) domineert(jij) domineerde
(hij) domineert(hij) domineerde
(wij) domineren(wij) domineerden
(jullie) domineren(jullie) domineerden
(gij) domineert(gij) domineerdet
(zij) domineren(zij) domineerden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) dominere(dat ik) domineerde
(dat jij) dominere(dat jij) domineerde
(dat hij) dominere(dat hij) domineerde
(dat wij) domineren(dat wij) domineerden
(dat jullie) domineren(dat jullie) domineerden
(dat gij) domineret(dat gij) domineerdet
(dat zij) domineren(dat zij) domineerden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
domineerdomineert
Participles
Present participlePast participle
dominerend, dominerende(hebben) gedomineerd

Usage samples

Het waren zes mannen en een vrouw, en zij domineerde de groep.

Translations

Englishdominate
Esperantodomini
Germandominieren; beherrschen; herrschen; vorherrschen; überragen
Portuguesedominar; superar; ter supremacia sobre
Spanishdominar