Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) jaag uiteen | (ik) jaagde uiteen, joeg uiteen |
(jij) jaagt uiteen | (jij) jaagde uiteen, joeg uiteen |
(hij) jaagt uiteen | (hij) jaagde uiteen, joeg uiteen |
(wij) jagen uiteen | (wij) jaagden uiteen, joegen uiteen |
(jullie) jagen uiteen | (jullie) jaagden uiteen, joegen uiteen |
(gij) jaagt uiteen | (gij) jaagdet uiteen, joegt uiteen |
(zij) jagen uiteen | (zij) jaagden uiteen, joegen uiteen |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) uiteenjage | (dat ik) uiteenjaagde, uiteenjoege |
(dat jij) uiteenjage | (dat jij) uiteenjaagde, uiteenjoege |
(dat hij) uiteenjage | (dat hij) uiteenjaagde, uiteenjoege |
(dat wij) uiteenjagen | (dat wij) uiteenjaagden, uiteenjoegen |
(dat jullie) uiteenjagen | (dat jullie) uiteenjaagden, uiteenjoegen |
(dat gij) uiteenjaget | (dat gij) uiteenjaagdet, uiteenjoeget |
(dat zij) uiteenjagen | (dat zij) uiteenjaagden, uiteenjoegen |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
jaag uiteen | jaagt uiteen |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
uiteenjagend, uiteenjagende | (hebben) uiteengejaagd |