Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) zeg rond | (ik) zegde rond, zei rond |
(jij) zegt rond | (jij) zegde rond, zei rond |
(hij) zegt rond | (hij) zegde rond, zei rond |
(wij) zeggen rond | (wij) zegden rond, zeiden rond |
(jullie) zeggen rond | (jullie) zegden rond, zeiden rond |
(gij) zegt rond | (gij) zegdet rond, zei rond |
(zij) zeggen rond | (zij) zegden rond, zeiden rond |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) rondzegge | (dat ik) rondzegde, rondzeide |
(dat jij) rondzegge | (dat jij) rondzegde, rondzeide |
(dat hij) rondzegge | (dat hij) rondzegde, rondzeide |
(dat wij) rondzeggen | (dat wij) rondzegden, rondzeiden |
(dat jullie) rondzeggen | (dat jullie) rondzegden, rondzeiden |
(dat gij) rondzegget | (dat gij) rondzegdet, rondzeidet |
(dat zij) rondzeggen | (dat zij) rondzegden, rondzeiden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
zeg rond | zegt rond |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
rondzeggend, rondzeggende | (hebben) rondgezegd |