Synonyms: aanwijzen, bestemmen
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ˈœy̯trɛkə(n)/ |
---|
Hyphenation | uit·trek·ken |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) trek uit | (ik) trok uit |
(jij) trekt uit | (jij) trok uit |
(hij) trekt uit | (hij) trok uit |
(wij) trekken uit | (wij) trokken uit |
(jullie) trekken uit | (jullie) trokken uit |
(gij) trekt uit | (gij) trokt uit |
(zij) trekken uit | (zij) trokken uit |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) uittrekke | (dat ik) uittrokke |
(dat jij) uittrekke | (dat jij) uittrokke |
(dat hij) uittrekke | (dat hij) uittrokke |
(dat wij) uittrekken | (dat wij) uittrokken |
(dat jullie) uittrekken | (dat jullie) uittrokken |
(dat gij) uittrekket | (dat gij) uittrokket |
(dat zij) uittrekken | (dat zij) uittrokken |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
trek uit | trekt uit |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
uittrekkend, uittrekkende | (hebben) uitgetrokken |