Information about the word afbijten (Dutch → Esperanto: demordi)

Synonym: afhappen

Part of speechverb
Pronunciation/ˈɑvbɛi̯tə(n)/
Hyphenationaf·bij·ten

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) bijt af(ik) beet af
(jij) bijt af(jij) beet af
(hij) bijt af(hij) beet af
(wij) bijten af(wij) beten af
(jullie) bijten af(jullie) beten af
(gij) bijt af(gij) beet af
(zij) bijten af(zij) beten af
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) afbijte(dat ik) afbete
(dat jij) afbijte(dat jij) afbete
(dat hij) afbijte(dat hij) afbete
(dat wij) afbijten(dat wij) afbeten
(dat jullie) afbijten(dat jullie) afbeten
(dat gij) afbijtet(dat gij) afbetet
(dat zij) afbijten(dat zij) afbeten
Imperative mood
Singular/PluralPlural
bijt afbijt af
Participles
Present participlePast participle
afbijtend, afbijtende(hebben) afgebeten

Usage samples

Toen zei ik plotseling iets waarvoor ik achteraf mijn tong wel had willen afbijten.
Zarfo beet een groot stuk worst af.

Translations

Englishbite off
Esperantodemordi
Germanabbeißen
Saterland Frisianoubiete