Information about the word 'terugvluchten' [dut] (epo: refuĝi)

Part of speech	verb

Conjugation

Indicative mood
Present tense	Past tense
(ik) vlucht terug	(ik) vluchtte terug
(jij) vlucht terug	(jij) vluchtte terug
(hij) vlucht terug	(hij) vluchtte terug
(wij) vluchten terug	(wij) vluchtten terug
(jullie) vluchten terug	(jullie) vluchtten terug
(gij) vlucht terug	(gij) vluchttet terug
(zij) vluchten terug	(zij) vluchtten terug
Subjunctive mood
Present tense	Past tense
(dat ik) terugvluchte	(dat ik) terugvluchtte
(dat jij) terugvluchte	(dat jij) terugvluchtte
(dat hij) terugvluchte	(dat hij) terugvluchtte
(dat wij) terugvluchten	(dat wij) terugvluchtten
(dat jullie) terugvluchten	(dat jullie) terugvluchtten
(dat gij) terugvluchtet	(dat gij) terugvluchttet
(dat zij) terugvluchten	(dat zij) terugvluchtten
Imperative mood
Singular/Plural	Plural
vlucht terug	vlucht terug
Participles
Present participle	Past participle
terugvluchtend, terugvluchtende	(zijn) teruggevlucht