Synonyms: aan de hand zijn, gebeuren, gevallen, omgaan, optreden, passeren, plaatsgrijpen, plaatshebben, plaatsvinden, voorvallen, zich afspelen, zich voordoen, zich voltrekken, zich toedragen, vóórkomen
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ɣəˈsxidə(n)/ |
---|
Hyphenation | ge·schie·den |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(hij) geschiedt | (hij) geschiedde |
(zij) geschieden | (zij) geschiedden |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat hij) geschiede | (dat hij) geschiedde |
(dat zij) geschieden | (dat zij) geschiedden |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
geschiedend, geschiedende | (zijn) geschied |
Dit is in 1938 voorgekomen en in 1947 geschiedde het weer.
Alles zal geschieden naar behoren.
Wat is er toen geschied?
Gods wil geschiede.
Wanneer is dit alles geschied?
De schade is geschied.
Dit kan echter slechts geschieden met een globe.
Het zal geschieden zoals je voorstelt.
De geboorte van Jezus Christus geschiedde aldus.