Synonyms: brommen, mompelen, morren, murmelen
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) mummel | (ik) mummelde |
(jij) mummelt | (jij) mummelde |
(hij) mummelt | (hij) mummelde |
(wij) mummelen | (wij) mummelden |
(jullie) mummelen | (jullie) mummelden |
(gij) mummelt | (gij) mummeldet |
(zij) mummelen | (zij) mummelden |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) mummele | (dat ik) mummelde |
(dat jij) mummele | (dat jij) mummelde |
(dat hij) mummele | (dat hij) mummelde |
(dat wij) mummelen | (dat wij) mummelden |
(dat jullie) mummelen | (dat jullie) mummelden |
(dat gij) mummelet | (dat gij) mummeldet |
(dat zij) mummelen | (dat zij) mummelden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
mummel | mummelt |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
mummelend, mummelende | (hebben) gemummeld |
Na enige passen werd zijn oor echter getroffen door een mummelende stem, die tussen de zoete geuren van een rozenbed opsteeg, en hij bleef getroffen staan.
De oude vrouwen langs de wanden mummelden met tandeloze monden tegen elkaar.
„Kwik”, herhaalde heer Bommel, en daarna begon hij iets te mummelen over een hete kathode en een koele anode.
Puiras strompelde zacht mummelend weg.