Synonyms: checken, controleren, nakijken, toezien
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /sɵrveˈjerə(n)/ |
---|
Hyphenation | sur·veil·le·ren |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) surveilleer | (ik) surveilleerde |
(jij) surveilleert | (jij) surveilleerde |
(hij) surveilleert | (hij) surveilleerde |
(wij) surveilleren | (wij) surveilleerden |
(jullie) surveilleren | (jullie) surveilleerden |
(gij) surveilleert | (gij) surveilleerdet |
(zij) surveilleren | (zij) surveilleerden |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) surveillere | (dat ik) surveilleerde |
(dat jij) surveillere | (dat jij) surveilleerde |
(dat hij) surveillere | (dat hij) surveilleerde |
(dat wij) surveilleren | (dat wij) surveilleerden |
(dat jullie) surveilleren | (dat jullie) surveilleerden |
(dat gij) surveilleret | (dat gij) surveilleerdet |
(dat zij) surveilleren | (dat zij) surveilleerden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
surveilleer | surveilleert |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
surveillerend, surveillerende | (hebben) gesurveilleerd |