Synonyms: betuigen, opperen, uitdrukken, uitspreken, verwoorden, uiting geven aan
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) uit | (ik) uitte |
(jij) uit | (jij) uitte |
(hij) uit | (hij) uitte |
(wij) uiten | (wij) uitten |
(jullie) uiten | (jullie) uitten |
(gij) uit | (gij) uittet |
(zij) uiten | (zij) uitten |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) uite | (dat ik) uitte |
(dat jij) uite | (dat jij) uitte |
(dat hij) uite | (dat hij) uitte |
(dat wij) uiten | (dat wij) uitten |
(dat jullie) uiten | (dat jullie) uitten |
(dat gij) uitet | (dat gij) uittet |
(dat zij) uiten | (dat zij) uitten |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
uit | uit |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
uitend, uitende | (hebben) geuit |
Het bleef een ogenblik stil, toen uitte de man een verschrikte vloek.
In zijn toespraak uitte de president ook felle kritiek op Rusland, dat ook gisteren aanvallen uitvoerde.
Ze zijn diep beledigd door het feit dat ze zijn opgesloten en enkelen hebben dreigementen geuit.
De Italiaanse ex‐premier Silvio Berlusconi heeft zondag forse kritiek geuit op het besluit van premier Mario Monti om mee te doen aan de verkiezingen.
Zij uitten geen enkele bedreiging met wraak.