Information über das Wort zwellen (Niederländisch → Esperanto: ŝveli)

Synonyme: opzetten, opzwellen, rijzen, uitdijen

WortartVerb
Aussprache/ˈzʋɛlə(n)/
Trennungzwel·len

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) zwel(ik) zwol
(jij) zwelt(jij) zwol
(hij) zwelt(hij) zwol
(wij) zwellen(wij) zwollen
(jullie) zwellen(jullie) zwollen
(gij) zwelt(gij) zwolt
(zij) zwellen(zij) zwollen
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) zwelle(dat ik) zwolle
(dat jij) zwelle(dat jij) zwolle
(dat hij) zwelle(dat hij) zwolle
(dat wij) zwellen(dat wij) zwollen
(dat jullie) zwellen(dat jullie) zwollen
(dat gij) zwellet(dat gij) zwollet
(dat zij) zwellen(dat zij) zwollen
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
zwellend, zwellende(hebben) gezwollen

Gebrauchsbeispiele

De rivier was sterk gezwollen.
Er treedt oedeem op en de regionaire lymfklieren zwellen.

Übersetzungen

Afrikaansopswel
Albanischënjt
Dänischsvulme
Deutschschwellen; strotzen
Englischswell; bulge
Englisch (Altenglisch)swellan
Esperantoŝveli
Färöerischbólgna; trútna
Finnischpaisua
Französischgonfler
Jiddischגעשװאָלן װערן
Katalanischaugmentar; inflar‐se
Lateinaugere
Malaiischbengkak; membengkak
Papiamentohincha
Polnischpęcznieć
Portugiesischengrossar; inchar; intumescer; tufar
Russischотекать; пухнуть
Saterfriesischdiene; dienje; swälle
Schottisch Gälischat
Spanischabultarse; hincharse
Sranansweri
Thaiบวม
Tschechischotékat
Westfriesischswolgje