Information über das Wort koppelen (Niederländisch → Esperanto: svati)

WortartVerb
Aussprache/ˈkɔpələ(n)/
Trennungkop·pe·len

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) koppel(ik) koppelde
(jij) koppelt(jij) koppelde
(hij) koppelt(hij) koppelde
(wij) koppelen(wij) koppelden
(jullie) koppelen(jullie) koppelden
(gij) koppelt(gij) koppeldet
(zij) koppelen(zij) koppelden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) koppele(dat ik) koppelde
(dat jij) koppele(dat jij) koppelde
(dat hij) koppele(dat hij) koppelde
(dat wij) koppelen(dat wij) koppelden
(dat jullie) koppelen(dat jullie) koppelden
(dat gij) koppelet(dat gij) koppeldet
(dat zij) koppelen(dat zij) koppelden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
koppelkoppelt
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
koppelend, koppelende(hebben) gekoppeld

Übersetzungen

Deutschvermitteln; werben
Englischact as matchmaker; propose in marriage
Esperantosvati
Färöerischbiðla; fríggja
Französischs’entremettre
Katalanischarranjar casaments
Portugiesischpedir em casamento
Saterfriesischfermiddelje; wierwe
Spanischmediar pedir la mano; propnerse en matrimonio; proponer en matrtimonio