Information über das Wort beklimmen (Niederländisch → Esperanto: surgrimpi)

WortartVerb
Aussprache/bəˈklɪmə(n)/
Trennungbe·klim·men

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) beklim(ik) beklom
(jij) beklimt(jij) beklom
(hij) beklimt(hij) beklom
(wij) beklimmen(wij) beklommen
(jullie) beklimmen(jullie) beklommen
(gij) beklimt(gij) beklomt
(zij) beklimmen(zij) beklommen
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) beklimme(dat ik) beklomme
(dat jij) beklimme(dat jij) beklomme
(dat hij) beklimme(dat hij) beklomme
(dat wij) beklimmen(dat wij) beklommen
(dat jullie) beklimmen(dat jullie) beklommen
(dat gij) beklimmet(dat gij) beklommet
(dat zij) beklimmen(dat zij) beklommen
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
beklimbeklimt
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
beklimmend, beklimmende(hebben) beklommen

Gebrauchsbeispiele

Sommige mannen beklommen de helling.
Hij begaf zich naar het voertuig, en begon het te beklimmen.
Ze beklom de trap en de hertog kwam haar tegemoet.
Hij wierp een bekommerde blik op zijn meester en beklom daarna de stoep om zich naar de keuken te begeven.
Puc at het brood op en beklom zijn paard.
De muren zijn gemakkelijk te beklimmen.

Übersetzungen

Deutschdaraufklettern; hinaufklettern; erklettern; ersteigen; erklimmen
Englischascend; climb; scale; mount
Esperantosurgrimpi
Französischmonter
Russischзабираться в; забираться на; забраться в; забраться на
Spanischascender; escalar; subir a
Westfriesischbekladderje; bekliuwe