Information über das Wort pauzeren (Niederländisch → Esperanto: paŭzi)

WortartVerb
Aussprache/pauˈzerə(n)/
Trennungpau·ze·ren

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) pauzeer(ik) pauzeerde
(jij) pauzeert(jij) pauzeerde
(hij) pauzeert(hij) pauzeerde
(wij) pauzeren(wij) pauzeerden
(jullie) pauzeren(jullie) pauzeerden
(gij) pauzeert(gij) pauzeerdet
(zij) pauzeren(zij) pauzeerden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) pauzere(dat ik) pauzeerde
(dat jij) pauzere(dat jij) pauzeerde
(dat hij) pauzere(dat hij) pauzeerde
(dat wij) pauzeren(dat wij) pauzeerden
(dat jullie) pauzeren(dat jullie) pauzeerden
(dat gij) pauzeret(dat gij) pauzeerdet
(dat zij) pauzeren(dat zij) pauzeerden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
pauzeerpauzeert
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
pauzerend, pauzerende(hebben) gepauzeerd

Gebrauchsbeispiele

Hierna pauzeren we even.
Na deze rede werd gepauzeerd.

Übersetzungen

Afrikaanspouseer
Deutschpausieren
Englischpause
Esperantopaŭzi
Katalanischdescansar; fer una pausa
Portugiesischfazer uma pausa
Saterfriesischpausierje