Information über das Wort carbureren (Niederländisch → Esperanto: karburi)

WortartVerb
Aussprache/kɑrbyˈrerə(n)/
Trennungcar·bu·re·ren

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) carbureer(ik) carbureerde
(jij) carbureert(jij) carbureerde
(hij) carbureert(hij) carbureerde
(wij) carbureren(wij) carbureerden
(jullie) carbureren(jullie) carbureerden
(gij) carbureert(gij) carbureerdet
(zij) carbureren(zij) carbureerden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) carburere(dat ik) carbureerde
(dat jij) carburere(dat jij) carbureerde
(dat hij) carburere(dat hij) carbureerde
(dat wij) carbureren(dat wij) carbureerden
(dat jullie) carbureren(dat jullie) carbureerden
(dat gij) carbureret(dat gij) carbureerdet
(dat zij) carbureren(dat zij) carbureerden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
carbureercarbureert
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
carburerend, carburerende(hebben) gecarbureerd

Übersetzungen

Deutschkarburieren; aufkohlen; vergasen
Englischcarburate; vaporize
Esperantokarburi
Französischcarburer
Spanischcarburar